De Heeren en Graven van Culemborg
De Heeren en Graven van Culemborg
De eerste heer van Culemborg, die in het archief voorkomt, is Hubrecht van Bosinchem, erfschenker van het Sticht, die in 1281 een hoeve te “Kulenborg”, waarop zijn kasteel is gesticht, van het kapittel van Oudmunster te Utrecht als vrij goed ontvangt en het kasteel daarna in leen opdraagt aan den graaf van Gelre. De Bosinchem’s stonden in nauwe relatie tot den bisschop van Utrecht, behoorden, blijkens hun wapen, tot den uitgebreiden clan der Zuylen’s, en hebben vermoedelijk in den loop der 13de eeuw in de lage landen aan de overzijde van de Lek uitgebreide landerijen in cultuur gebracht, die ze met uitheemsche namen als Lijfland, Parijs en Pavia bedachten * . De naam “Kulenborg” is niet verklaard * . Hubrecht overleed in of voor 1303 en werd opgevolgd door zijn zoon Jan van Bosinchem, die in 1314 zijn huis te Culemborg overdroeg aan zijn oudsten zoon Hubrecht, met voorbehoud van vruchtgebruik.
Reeds Hubrecht, schenker, vader van Hubrecht vnd., was er in geslaagd een complex tienden onder Beusinchem voor zijn zoon aan te koopen (1217); in 1307 verkreeg Johan van Bosinchem voor zijn zoon Hubert den burcht te Maurik als een Geldersch leen en in 1317 de kerkgift te Schalkwijk, in 1319 gevolgd door het gericht c.a. van deze heerlijkheid. In 1322 kocht zijn zoon Hubrecht ook de gerichten van Zijderveld en Autena, in 1333 resp. 1344, samen met Willem van Duvenvoirde, Hagestein. Na dezen tijd komt de naam Bosinchem niet meer bij de heeren van Culemborg voor.
De tweede Hubrecht was gehuwd met Jutte van der Leck en overleed in 1347, opgevolgd door zijn zoon Jan, die in 1377 ongehuwd stierf. Deze was nauw verbonden aan Willem van Beieren, graaf van Holland, en verkreeg bij zijn moeders dood van hem de heerlijkheid van de Leck; hij noemt zich sindsdien heer van Culemborg en van der Leck, en vierendeelt zijn “zuilen” wapen met den zwarten Leeuw van de Leck. Aan de Leck waren verbonden de belangrijke Rijntol te Emmerik en de heerlijkheden Werth en Wertherbruch, leenroerig aan Munster.
Jan werd in 1377 opgevolgd door zijn broeder Gerrit, die in 1371 gehuwd was met Bertha van Egmondt, weduwe van Walraven van Brederode. De derde broeder, Peter, werd door zijn huwelijk in 1361 met Jenne, erfdochter van Meer, heer van Boxmeer c.a.
Hij (Gerrit) kocht in 1390 de Steenwaard onder Honswijk, en werd in 1394 opgevolgd door zijn zoon Hubrecht, die in 1405 gehuwd was met Jolenthe van Gaesbeeck. Daar hun huwelijk kinderloos bleef, werd hij opgevolgd door zijn broeder Johan; de derde broeder Sweder was de befaamde bisschop Van Utrecht, de vierde, Arnt, pastoor te Schalkwijk. De vijfde broeder Peter overleed kinderloos in 1438, van den jongsten broeder Gerrit stamt een talrijk nageslacht.
Hubrecht verkreeg in 1396 de gerichten van Overzijderveld en Zogewijk. Hij noemde zich meestal heer van Culemborg, van der Leck en van den Werde. Hij werd door den hertog van Gelre benoemd tot ambtman van Zaltbommel, Bommeler- en Tielerwaarden, Beesd, Renoy en Heerewaarden, de graaf van Holland beleende hem in 1406 met Tull, Honswijk, Everdingen en Goilberdingen, alle leenroerig aan Hagestein.
Hij geraakte in 1409 in heftigen strijd met hertog Reinald van Gelre, en verbond zich met Willem van Beieren, later met gravin Jacoba. In 1418 werd hij drost van Ter Lede en Schoonderwoert, kastelein van Leerdam, thesorier en kanselier van Holland. Hij stond de heerlijkheid Werth af aan zijn broeder Jan, toen deze in 1409 met Barbara van Ghemen huwde. In 1411 kocht hij Langbolgerij, leenroerig aan Holland, in 1417 de heerlijkheid Acquoy, welker naam hij onder zijn titulatuur opnam, die in 1420 zelfs eenmaal aanvangt met de formule “Dei gratia”. Johan van Culemborg volgde in 1422 zijn broeder op als heer van Culemborg, de Leck en Acquoy, welke laatste heerlijkheid echter aan diens weduwe Jolenthe in lijftocht bleef. Na het vroege en kinderlooze overlijden van zijn vrouw hertrouwde hij in 1415 met Aleid van Güterswick, die hem o.m. drie zoons schonk, nl. Gerrit, zijn opvolger, Zweder. heer van Maurik, en Everwijn, de beide laatsten zonder wettige kinderen.
In 1433 en 1434 verkreeg hij door afstand van Willem, heer van Buren, de heerlijkheid Beusichem, in 1437 beperkt tot het noordwestelijke deel daarvan, en in 1436 gaf hij de heerlijkheid Werth over aan zijn oudsten zoon Gerrit, die in 1441 met Elisabeth van Buren, vrouwe van Ewijk, huwde. Deze ontving in 1446 van den hem zeer genegen hertog Arnold van Gelre het ambtmanschap van Buren en Beusichem in pand, en schijnt sedert 1449 samen met zijn Vader het gezag in Culemborg uitgeoefend te hebben: zij worden althans in een van hun kanselarij uitgegane acte beiden als heeren van Culemborg betiteld. In 1452 verkreeg hij het ambtmanschap van Nederbetuwe en volgde in hetzelfde jaar zijn vader op.
Gerrit, als heer van Culemborg de tweede van dien naam, had reeds in 1451 zijn vrouw Elisabeth van Buren verloren, en is in zijn lange leven – hij overleed eerst in 1480 – de vader geworden van een groot aantal bastaarden, doch van slechts één wettigen zoon en opvolger, Jaspar, alsmede van twee wettige dochters, Aleid, die in 1464 huwde met Frederik van Egmont, later graaf van Buren, en Elisabeth, non te Diepenveen.
Daar Gerrits vrouw een dochter was van Eleonora van Borsselen, de eenige zuster van Franck van Borsselen, graaf van Oostervant etc., zijn vele van diens bezittingen een tijdlang in handen geweest van de heeren van Culemborg, o.a. Borsselen en St. Maartensdijk in Zeeland en Hoogstraten in België. De heerlijkheid Ewijk is bij zijn moeders overlijden rechtstreeks aan Jaspar gekomen.
In 1461 kwam een belangrijke gebiedsvergrooting tot stand door den aankoop van beide helften van de heerlijkheid Lienden en Ter Lede met de Oudenweert c.a., afkomstig uit den geliquideerden boedel van den elect Walraven van Meurs, alsmede van het Erfschenkambt van Gelre, verbonden aan den z.g. Schenckhof te Kesteren.
In 1469 Verpandde hij zijn heerlijkheden Everdingen, Zijderveld en Langebolgerij aan den heer van Vianen, wellicht om geld op te nemen voor den bruidschat van zijn zoon Jaspar bij diens huwelijk met Jeanne, gend. de la Roche, de oudste dochter van Antonis, den “grooten” bastaard van Bourgondië, graaf van La Roche. Jaspar erfde van zijn oudoom Franck van Borsselen de heerlijkheden Hoogstraten en Borsselen, werd na opdracht door den heer van Brederode-Vianen beleend met Everdingen c.a., en volgde in 1480 zijn vader op als heer van Culemborg etc. Hij noemde zich heer van Culemborg, then Weerde, tot Borssele, Hoogstraten, Lienden en Ewijk, was raad en kamerling van Maximiliaan en Maria, en werd in 1481 gouverneur van Leerdam. In 1497 kocht hij de ‘s-Gravenweert, even boven Culemborg gelegen en leenroerig aan Vianen, in 1502 het goed Catzhagen bij Culemborg met zijn leenkamer. Hij overleed in 1504 als laatste heer van Culemborg uit het geslacht Bosinchem- Zuylen.
Uit zijn huwelijk waren verscheidene kinderen geboren, waaronder drie zoons, die echter alle jong overleden. Zijn oudste dochter en opvolgster was Elisabeth, geboren 1475, gest. 1555, in eersten echt getrouwd met Johan van Luxemburg, heer van Vile, gest. 1508, en daarna (in 1509) met Antoine de Lalaing, uit welke huwelijken geen kinderen geboren werden. De tweede dochter, Anna, geb. 1481, gest. 1538, die Lienden en Ter Leede erfde, alsmede de goederen en tienden te Buren, Eck en Maurik, huwde in 1506 Jan van Pallandt; aan den eenigen zoon uit dit huwelijk, Erard van Pallandt, werd na zijn huwelijk met Antoine’s nichtje Margaretha van Lalaing in 1532 het bezit van Culemborg en de verdere Geldersche en Hollandsche bezittingen afgestaan alsmede Werth c.a., terwijl Antoine en Elisabeth zich het vruchtgebruik voorbehielden. Deze Erard overleed echter reeds in 1540 vóór zijn tante Elisabeth, en werd als vermoedelijk erfgenaam opgevolgd door zijn eenig overgebleven zoontje Floris, die, geboren in 1537, in 1555 door den Keizer tot graaf van Culemborg werd verheven en in de geschiedenis bekend staat als Floris I. Zijn leven is uitvoerig beschreven door Voet en Schotel, zijn huwelijksmisère door Trosée. Floris I huwde eerst in 1564 met Elisabeth van Manderscheidt, die in 1570 in Duitschland overleed, onder nalating van een dochter Elisabeth, en daarna in 1571 met Philippa Sidonia van Manderscheidt, een nicht zijner eerste vrouw, die in 1602 overleed, na hertrouwd te zijn geweest met Cuno, vrijheer van Winneburg.
Hij moest in 1567, bij de komst van Alva, Culemborg verlaten en begaf zich naar Werth. Hij verbleef daar en op zijn andere Duitsche goederen, alsmede te Witthem, tot in 1577. De eerste zoon Erard werd geboren in 1572, doch overleed nog in hetzelfde jaar, de tweede en laatste zoon Floris werd kort na zijns vaders terugkeer in 1577 op het kasteel Culemborg geboren, en volgde dezen in 1598 op als tweede graaf van Culemborg. Hij huwde in 1601, in kinderloozen echt, met gravin Catharina van den Bergh, en overleed in 1639, het graafschap met Werth en Witthem nalatende aan den kleinzoon van zijn zuster Elisabeth. Deze laatste had uit de nalatenschap van haar vader de Guliksche heerlijkheden (behalve Pallandt en Bachem) geërfd. Uit haar eerste huwelijk met Jacob, markgraaf Van Baden (1584), gest. 1590, waren twee dochters in leven gebleven, nl. Anna en Jacoba, waarvan de oudste (geb. 1587) in 1607 met Wolrad, graaf van Waldeck trouwde, en de tweede in 1625 ongehuwd stierf. Het was aan de zoons uit dit huwelijk, in de eerste plaats den oudsten, Philips Theodoor (1614-1645), dat graaf Floris II zijn bezittingen naliet.
Na het overlijden van gravin Anna van Waldeck, geb. Baden in 1649, kwamen de Guliksche goederen, die zij van haar moeder geërfd had, aan haar zoons, zoodat alle Culemborgsche en Pallandtsche goederen in het geslacht Waldeck kwamen.
Floris II heeft een belangrijke rol in het staatkundig leven van de Nederlanden gespeeld, ook in de provincie Gelderland, en in het leger had hij veel invloed en werkzaamheden. Zijn achterneef en opvolger, Philips Theodoor, was bij Floris’ overlijden 25 jaar oud, en huwde nog in hetzelfde jaar (1639) met Maria Magdalena van Nassau-Siegen, uit welk huwelijk een dochter, Amelia Catharina, gehuwd met Georg Ludwig van Erbach, en een zoon en opvolger, Henrick Wolrad, in leven bleven. Hij overleed reeds in 1645 in Waldeck, na twee jaar gevolgd door zijn weduwe. Aangezien hun zoon eerst 4 jaar oud was, kwam deze onder voogdij te staan van zijn moeder (tot 1647) en zijn oom Georg Friedrich van Waldeck* (tot 1659). In 1658 werd hij meerderjarig verklaard, een jaar later aanvaardde hij de regeering en huwde in 1660 met zijn achternicht Juliana Elisabeth van Waldeck, bij wie hij geen kinderen verwekte. Na een weinig gelukkige regeering verliet hij in 1664 Culemborg, en overleed nog in het zelfde jaar te Graz, waar hij zich in het Keizerlijke leger onder zijn oom Georg Friedrich bevond. Zijn weduwe leefde nog tot 1707 in Waldeck, en veroorzaakte velerlei moeilijkheden door processen tegen den regeerenden graaf over haar lijftocht. Henrick Wolrad werd opgevolgd door zijn oom Georg Friedrich; aan zijn zuster, Amelia Catharina gravin van Erbach, werd een schadeloosstelling toegezegd voor het geval van uitsterven van het huis Waldeck-Arolsen.
Georg Friedrich, belangrijk als staatsman en krijgsoverste, heeft een zeer groot archief achtergelaten, dat echter gedeeltelijk in het Waldecksche archief te Marburg berust. Als dienaar van de Staten, van Zweden, Brandenburg en van het Duitsche Rijk heeft hij een belangrijke rol in de geschiedenis van zijn tijd gespeeld, waarover publicaties verschenen zijn. Hij huwde in 1643 met Elisabeth Charlotte van Nassau-Siegen, een zuster van zijns broeders vrouw, bij wie hij negen kinderen, waaronder vijf zoons, verwekte. De zoons stierven allen zeer jong, alleen Carel Gustaaf had den 19-jarigen leeftijd bereikt, toen hij overleed. Na het overlijden van graaf Georg Friedrich werd opvolgster in het graafschap Culemborg en de andere Geldersche en Hollandsche goederen zijn oudste dochter Louisa Anna (1653-1714), in 1671 gehuwd met Georg graaf van Erbach (een jongeren broeder Van den man van haar nicht Amelia Catharina, boven vermeld), doch zonder kinderen. De Guliksche goederen, alsmede Witthem en Werth kwamen aan haar beide zusters. Toen ook zij, als laatste regerende Waldeck uit den tak Culemborg, in 1714 stierf, ging het graafschap Culemborg over aan haar neef Ernst Friedrich van Saksen- Hildburghausen, zoon van haar in 1702 overleden zuster Sophia Henriette en van Ernst van Saksen- Hildburghausen. Hij was weder gehuwd met zijn achternicht Sophia Albertine van Erbach, dochter Van de meervermelde Amelia Catharina van Waldeck.
Hij verkocht het Graafschap in 1720 aan de Staten van het kwartier van Nijmegen** die het als zelfstandig gebied administreerden, doch het in 1748 ten geschenke gaven aan den erfstadhouder Willem IV, als huidebetuiging bij zijn verheffing en dankoffer voor zijn beleid bij den strijd tegen Frankrijk. Zijn zoon prins Willem V volgde hem op als tiende graaf van Culemborg, en bleef aan het bewind tot aan de revolutie van 1795. Door de incorporatie bij Gelderland in 1799 * was het voorgoed gedaan met de zelfstandigheid van den souvereinen staat Culemborg. Eén der titels van het koninklijk Huis, Graaf (Gravin) van Culemborg, en de uitgebreide kroondomeinen aldaar vormen de eenige nog levende herinneringen aan de Culemborgsche Grafelijkheid.
Zooals boven werd medegeeld, huwde Gerrit II van Culemborg in 1441 met Elisabeth van Buren, vrouwe van Ewijk. Haar vader Johan van Buren was een jongere zoon van ALARD, den heer van Buren, bij Elisabeth van Bronckhorst, haar moeder was Elenora van Borsselen, een zuster van den graaf van Oostervant. Johans zuster Beliawas in kinderloozen echt gehuwd met ReinaldIV van Coevorden * .Het geslacht Van Pallandt, waarvan Erard de gelijknamige heerlijkheid bezat, hoewel niet tot den oudsten tak behoorend, komt uit het land van Aken. De oudste bekende stamvader Arnoldus Parvus (die Cleyne), gest. 1343, meier van Aken, kwam in het bezit van verschillende goederen in de nabijheid dier stad, waarvan Breidenbent – waarnaar hij zich ging noemen – een der voornaamste was * . Zijn tweede zoon Carselis, gest. 1382, sedert 1343 heer van Pallandt, huwde in 1328 met Nesa van Bachem, erfdochter van Bachem en Frechen, en werd opgevolgd door weder een Carselis (gest. 1399), wiens zoon Werner in 1393 met Alverade, erfdochter van Emont van Engelsdorp, huwde.
Uit dit huwelijk werden acht zoons en een dochter geboren, onder wie de verschillende heerlijkheden verdeeld werden. De vijfde zoon Diderick verkreeg Kinzweiler, Witthem en Wildenberg, was drost van Valkenburg en overleed in 1482, uit zijn huwelijk met Apollonia van der Marck een zoon Jan, heer van Pallandt sedert 1507, Kinzweiler, Wildenberg en Witthem, en in 1506 gehuwd met Anna van Culemborg bovenvermeld, alsmede een dochter Anna, vrouwe van Engelsdorf, in 1504 gehuwd met Georg van Brandenburg, heer van Clervaux, nalatende. Door de huwelijken van de broeders Philips Theodoor en Georg Friedrich van Waldeck met de zusters Maria Magdalena en Elisabeth Charlotte van Nassau, dochters van den veldmaarschalk Willem van Nassau, een der zoons van Jan den Middelsten, en diens vrouw Christina van Erbach, kwamen geen bezittingen (behalve tijdelijk de heerlijkheid Poederoyen) in het bezit van de Culemborgsche graven. Wolrad, graaf van Waldeck, geb. 1588, verkreeg door erfdeeling met zijn ouderen broeder Christiaan Eisenberg, Arolsen en Rhoden. Behalve de beide graven van Culemborg zijn ook zijn andere zoons Jacob en Wolrad in het archief vertegenwoordigd.
Zooals boven reeds gezegd is, komt de naam “Kulenborg” het eerst in 1281 voor, en bestond toen het kasteel, door de heeren van Bosinchem gesticht, reeds sedert eenigen tijd. Uit de verschillende eigendomsbewijzen blijkt, hoe in den loop der eeuwen het kasteel het centrum is geworden van een vrij uitgebreide heerlijkheid, hoe de aangrenzende gebieden, zoowel ten Zuiden als ten Noorden van de Lek, langzamerhand toegevoegd werden, zoodat de heerlijkheid Vianen de westgrens, het graafschap Buren de zuidgrens ging vormen. De verwerving van Honswijk en Schalkwijk in het Sticht, die van de Manensche veenen op de Veluwe en van Maurik, Lienden en Ter Lede in de Betuwe deden macht en invloed der Culemborgsche heeren sterk toenemen. Vooral hebben op dit gebied medegewerkt de huwelijken van Hubert van Culemborg (gest. 1347) met Jutte van der Leck, erfdochter van Werth c.a., en van Gerrit van Culemborg in 1441 met Elisabeth van Buren, waardoor behalve bezittingen in Maas en Waal, ook de grootscheepsche erfenis van Franck van Borsselen in Culemborgsche handen zouden komen. De uitvoering van het testament van Jaspar van Culemborg bracht een zekere versnippering teweeg door de toezegging van diverse goederen aan de jongere dochters. Op het Geldersch-Hollandsche bezit had het evenwel geen invloed, daar dit geheel aan Elisabeth en Anna kwam.
Mocht Elisabeth, de erfdochter der heeren Van Culemborg, al geen kinderen gehad hebben uit haar beide huwelijken, de hooge positie, die zij en vooral haar tweede echtgenoot Antoine de Lalaing (sedert 1518 graaf van Hoogstraten), in de wereld innamen, gaf naast grooten rijkdom en invloed, ook gelegenheid tot de verheffing van hun neven en erfgenamen Phillippe de Lalaing tot graaf van Hoogstraten en Floris van Pallandt tot graaf van Culemborg. Eerstgenoemde had reeds in 1532 Hoogstraten van zijn tante (hij was gehuwd met Anna van Rennenberg, dochter van Cornelia van Culemborg JasparSdochter), evenals de andere Belgische bezittingen verkregen, en in 1553 schonk zij hem ook Borsselen. Haar zuster Aleyd, vrouw van François de Bailleul, verkreeg haar rechten op St. Maartensdijk en Scherpenisse in Zeeland, haar betwist door den graaf van Buren. Floris van Pallandt, eenerzijds erfgenaam van zijn oudtante voor wat betreft de Geldersch-Hollandsche goederen, had van zijn vader een groot complex goederen geërfd, die voornamelijk in het land van Gulik lagen, en waartoe Witthem in Limburg ook behoorde. Dit buiten de Nederlanden gelegen bezit, waartoe ook Werth en Wertherbruch gerekend moeten worden, gaf aan Floris van Pallandt een ruimer armslag en betere levensvoorwaarden dan de meeste Nederlandsche edelen van dien tijd hadden, wier goederen door de Spaansche regeering waren geconfisqueerd, en die in armoede als ballingen rondzwierven.
Met de Reformatie kwam ook het grootste deel der voormalige geestelijke goederen in ’s Graven hand, welker inkomsten echter geheel ad pios usus gebruikt werden. Een eerste splitsing kwam tot stand, toen Floris I aan zijn dochter zijn Guliksche goederen, behalve Pallandt en Bachern, naliet. Het is eigenlijk een toeval geweest, dat deze goederen na 1639 weder met het grafelijk bezit zijn vereenigd geworden. Een verdere splitsing, thans echter definitief, ontstond na het overlijden van graaf Georg Friedrich. Alle Guliksche goederen, benevens Witthem en Werth c.a., kwamen aan zijn jongere dochters, alleen Culemborg en de Hollandsche goederen kwamen aan de oudste. Van de Geldersche goederen werd Ter Lede in 1700, het Erfschenkambt al in 1688, Maurik in 1698 verkocht. Het Bredenbroek werd verkaveld en in 1709 verkocht. Eck en Wiel ging in 1668 verloren, de Edensche veenen reeds c. 1650. Hagestein werd verkocht in 1706, Schalkwijk in 1647. Thans nog een enkel woord over de Manderscheidtsche domeinen, afkomstig van de eerste vrouw van Floris I. Dit uitgebreide goederenbezit, in Duitschland en Luxemburg in de omgeving van de Moezel gelegen, was ten deele van haars vaders moeder, Elisabeth van Neufchastel, ten deele ook van haar moeder Anna van Isenburg, vrouwe van Berris etc., afkomstig. Over deze goederen is veel geschil geweest, uiteindelijk gingen zij in de 17de en 18de eeuw verloren.
In het eerste hoofdstuk dezer inleiding is er reeds op gewezen, hoe de heeren van Bosinchem in de door hen in cultuur gebrachte lage landerijen bezuiden de Lek in de ze helft der 136 eeuw hun kasteel Culemborg gesticht hebben. De grond, waarop het kasteel verrees, was een leen van het kapittel van Oudmunster te Utrecht, doch werd in 1281 van dezen leenband ontslagen. De bij het kasteel ontstane nederzetting verkreeg een zelfstandig bestaan door haar afsplitsing van het kerspel Beusichem en de verheffing tot een afzonderlijke parochie in 1310 * . De heer van Culemborg bracht deze zelfstandigheid ook op een wereldlijk plan, door in 1318 aan zijn “poorters tot Culemborg” verschillende vrijheden en voordelen te geven. Een stedelijke organisatie wordt in dezen brief niet ingesteld, hoewel er richter en schepenen in vermeld worden; eerst in 1339 is er sprake van de “stad” Culemborg en de heerlijkheid van dien naam * .
Reeds in 1300 spreekt Hubrecht Schenck er van, dat zijn voorouders sedert onheugelijke tijden een polder tusschen Beesd en Culemborg in bezit gehad hebben, waarop hij echter zijn rechten niet kan bewijzen, zoodat hij dezen aan den graaf van Gelre in leen opdraagt * . Zeer waarschijnlijk zijn het geheel of gedeeltelijk de als Parijs, Paveye, Lanxmeer, Rietveld en Zogewijk bekend staande buurschappen, die, wellicht vroeger ten deele dorpjes – door watervloeden onbewoonbaar gemaakt – het terrein vormden, dat buiten het stadsgebied viel en als de heerlijkheid Culemborg te herkennen is. Overigens zijn ook verschillende aanvullende aankoopen van landerijen in dit gebied geschied, die de heerlijkheid op nuttige wijze afgerond hebben * . Het noordelijke gedeelte van Lanxmeer is in de 15e eeuw bij het stadsgebied getrokken en staat dan bekend als de “Nieuwstad”, een eigen parochie vormende * , welke als een nazaat mag worden beschouwd van het oude dorp met een kapel.
In den renversaal-leenbrief van 1339 * wordt het gebied, dat de toenmalige heer van Culemborg erkende van den hertog van Gelre in leen te houden, omschreven als de stad, de heerlijkheid c.a., als gelegen tusschen Codden en den Gruenenwech. Nijhoff * meende, dat slechts een gedeelte der heerlijkheid hieronder begrepen zou zijn, doch van Spaen * zegt, dat het geheele gebied van de heerlijkheid hieronder zou vallen. Voor de opvatting van van Spaen pleit o.i., dat er in de latere leenbrieven niet over veranderingen in den omvang van het leengoed gesproken wordt, en dat in den leenbrief van 1441, den eerste, die een uitvoeriger omschrijving geeft, als grenzen genoemd worden: ten Oosten de Weidsteeg, dan langs de Lek tot aan den Groenen weg bij Rypersloot, ten Westen de Diefdijk en Zuidelijk de Bisschopsgraaf en de Beesderweg.
Dit is precies het terrein, dat blijkens de kaart van Perrenot van 1761 nog beschouwd werd als het gebied van het graafschap Culemborg (behalve dan Goilberdingen en Parijs, die geen Geldersche leenen waren). “Codden” van 1339, in 1423 “Coddenoirde” is nauwkeurig te localiseeren * ; volgens de overweging in de memorie, vermeld in Inv. no. 2294, zou het terrein, vroeger bekend staande als Waterbeusichem, dat ten Noordwesten van de Weidsteeg tusschen den Lekdijk en den verlengden Oudaschen of Smalriemschen weg ligt, in 1339 niet tot de heerlijkheid Culemborg behoord hebben. Wellicht is dit stuk land bij een der transacties tusschen de heeren van Buren en van Culemborg (1396 en 1434-1437) aan den laatsten overgegaan.
De verheffing van Culemborg tot graafschap in 1555 omvatte echter meer dan de aan Gelre leenroerige goederen. In den leenbrief staat immers uitdrukkelijk, dat de Keizer de goederen, in leen gehouden van het hertogdom Gelre, het graafschap Holland en de heerlijkheid Utrecht, tot een graafschap verheft. Vanwege Holland beteekent dit Goilberdingen en Everdingen, vanwege Utrecht (indien tenminste een bisschoppelijk leen bedoeld wordt) moet dit Schalkwijk zijn * . Wel waren nog verscheidene goederen, meer verwijderd gelegen, leenroerig aan de genoemde leenheeren, maar wij kunnen niet aannemen, dat deze onder het Graafschap gerekend moeten worden.
Het graafschap Culemborg, begrensd door Gelderland, Holland en Utrecht, en daarmede door leenbanden verbonden, had, evenals Buren – dat echter als domein van het Oranjehuis veel sterker stond – vaak nogal moeite met het doen eerbiedigen van zijn souvereiniteit door zijn machtige naburen. Met Gelderland is een zeer lange strijd * gevoerd over de quaestie of Culemborg eigenlijk wel souverein was; de momber betoogde, dat de leenband souvereiniteit uitsloot. Het einde was, dat in 1677 de Staten van Gelre en Zutphen uitdrukkelijk de volledige onafhankelijkheid van het graafschap Culemborg erkenden, en deze bovendien tegen iederen aanvaller garandeerden.
Geschillen met Utrecht betroffen voornamelijk de rechten op den Lekstroom en jurisdictiegeschillen in het territoir benoorden den Lekdijk. Een hevig geschil met Holland ontstond in het jaar 1664, door het optreden van graaf Henrick Wolrad ten aanzien van Diederik de Mortaigne, die een Haagsche joffer geschaakt en naar Culemborg ontvoerd had. De Graaf had hem vrijgeleide gegeven, en weigerde het paar uit te leveren. De Staten van Holland gebruikten geweld, en de zaak eindigde in een groote blamage voor den Souverein (Zie Inv. no. 2359). Van eenig verband tot het Heilige Roomsche Rijk wordt in het archief niets gevonden, met uitzondering dan van de verheffing tot Graafschap door Keizer Karel V in 1555.
Wat betreft de rechterlijke indeeling en de rechtsbedeeling in het Graafschap valt hier alleen mede te deelen, dat sedert 1318 een richter, later scholt genaamd, met 7 schepenen (welk getal in de 17e en 18e eeuwen eenige malen gewijzigd werd) te Culemborg, stad en heerlijkheid, de rechtspraak uitoefende. Everdingen en Zijderveld vormden met Goilberdingen een afzonderlijk gericht, volgens een handvest van 1413 staande onder een richter en 7 schepenen. Van dit gericht was appèl op de hoofdbank te Culemborg, waarvan weder appèl openstond op den Grafelijken raad, die tevens als appèlhof diende in crimineele zaken, die door het Culemborgsche gericht over het geheele Graafschap werden berecht * .
Mogen wij aannemen dat de heer van Culemborg in het bestuur zijner heerlijkheden, welker aantal zich gaandeweg uitbreidde, aanvankelijk genoeg had aan de hulp van eenige anonyme raadgevers, geestelijk en wereldlijk, onder wie zijn kapelaan en zijn drost of stadhouder wel de voornaamste. zullen zijn geweest, eerst in 1556 vinden wij gegevens omtrent een meer geordenden raad van bijstand, nl. door de benoeming vaneen 3-tal Raden, wier instructie ook is overgeleverd * . Zij zullen wel de opvolgers zijn van de onder Elisabeth bestaande “raadsvrunden”. In de memoriën van graaf Floris I (Inv. no. 1648) is er herhaaldelijk sprake van reorganisatie, van een te benoemen “directeur”; een nieuwe regeling is echter voorloopig uitgebleven. Blijkens hun instructie waren de Raden verplicht zoowel op bestuurs-, judicieel- als beheersgebied voor hun meester op te treden. In 1557 kregen zij ook processen te berechten, door het stadsgericht naar hen verwezen, en de zaken, rechtstreeks bij den Graaf aangebracht, alsook zaken in revisie. Het college vergaderde op den Nederhof van het kasteel in de zg. Raadkamer, en droeg eveneens dien naam.
Onder de regeering van graaf Georg Friedrich, waarschijnlijk in 1676, is de taak van de Raadkamer gesplitst; de Camer van Justitie behandelde de processueele zaken, de Domein- en Rekenkamer de beheerszaken en, voor zoover noodig, ook de bestuurszaken. Ook de registratuur werd toen gesplitst (zie Inv. no. 1555 en recht. arch. Culemborg no. 8). Naast de gerichtelijke en bestuursadministratie speelde de financieele administratie een groote rol. Voor de verschillende domeinen waren rentmeesters aanwezig; de rekeningen van de rentmeesters van Culemborg beginnen al in 1358, en loopen met kleine onderbrekingen door tot in 1578, toen graaf Floris I zich persoonlijk met de financiën ging bemoeien * .
Sedert 1598 treedt op een rentmeester-generaal van alle goederen van den Graaf, tevens was hij rentmeester-,,particulier” van de goederen onder Culemborg en Buren; de administraties bleven echter gescheiden * . In de eerste functie was hij opvolger van den sedert 1543 optredenden te Culemborg resideerenden * ontvanger-generaal van de goederen van de erven Van Pallandt, die de sloten van de rekeningen der verschillende rentmeesters ontving. Deze rentmeester-generaal verdwijnt na 1602 van het tooneel, en de rentmeesters der verschillende rentambten blijven zelfstandig hun functie uitoefenen. In 1768 werden de administraties van de Culemborgsche domeinen met die van de geestelijke goederen en de Burensche goederen vereenigd * , welke administratie tot in 1810 zoo bleef voortbestaan.
Omtrent de geestelijke goederen in het graafschap Culemborg valt het volgende op te merken: Naast de kerkfabriek bestond in de St. Barbarakerk de administratie van het kapittel met zijn proosdij en vicarieën. Dan was er in de Nieuwstad de kerkfabriek van St. Jan en het klooster Jerusalem, in Culemborg het klooster Mariëncroon en eenige broederschappen. Na de Hervorming werden de goederen door den Graaf in beslag genomen, waarbij de inkomsten gebruikt werden om de overgebleven beneficianten te verzorgen en voorts ad pios usus. Nadat reeds van 1580-’82 een gecombineerde administratie had bestaan van alle geestelijke goederen * , traden sedert 1602 rentmeesters op van eenige geestelijke goederen in stad en graafschap, nl. Proosdij, vicarieën en convent Jerusalem. In 1606 kwam daarbij de pastorie van Everdingen, in 1652 het kapittel en het convent Mariëncroon, de beide laatste sedert 1643 gezamenlijk door een rentmeester beheerd * , en daarvóór door afzonderlijke functionarissen geadministreerd. De afhooring der rekeningen geschiedde door den Heer (Graaf) of zijn plaatsvervangers, sedert 1581 wordt vermeld de Rekenkamer * , bestaande uit den hofmeester of stadhouder, drost en beide oudste raden, van wie de drost of de stadhouder als “directeurs” optraden, met een secretaris en een copiist.
Naast deze groote administraties zijn nog te vermelden het beheer van den hofmeester, die het grafelijk “Comptoir”, d.w.z. de particuliere kas van den Graaf, onder zich had, en wiens rekeningen sedert 1654 vervolgd worden in de z.g. extra-ordinaris rekeningen (rekeningen van de extra-ordinaris inkomsten en uitgaven), ook wel extra-ordinaris camerontvang genoemd. Sedert 1755 zijn zij ook opgenomen in de gecombineerde rekeningen, hieronder te vermelden * . Een andere serie rekeningen is die van den ontvangst van den termijn van ƒ 8000.-, den Graaf toekomende uit de middelen van het Graafschap, dus een soort civiele lijst. Zij loopt van 1645 af en eindigt in 1682 * . Ook rekeningen van de Hofhouding zijn natuurlijk aanwezig; zij vormen een zeer onregelmatige serie, die in 1714 een einde neemt, en worden begeleid door een serie extra-ordinaris hofrekeningen (1680-1696).
Meer in het bijzonder Culemborgsche rekeningen – de andere betreffen meestal het persoonlijk inkomen van den Graaf – zijn die van den schout van het BroEck, d.w.z. den ontvanger van het Gemeeneland van Culemborg. Zij vielen niet onder de Grafelijke administratie, maar werden door den Graaf afgehoord. Voorts die van de contributiën of ordinaris-middelen van het Graafschap, die in 1755 gecombineerd werden met de administratie der extra-ordinaris middelen van het Graafschap en met de bovengenoemde camerontvangst- rekeningen. De serie eindigt in 1793 * . Sedert het begin der 18e eeuw is er een nauwe samenwerking te bespeuren tusschen den Grafelijken Raad als bestuurders van het land en den Magistraat als bestuurders van de stad; op een met nader te bepalen tijdstip ontstond dan ook een college van Raden en Magistraat, waarvan afzonderlijk resolutieboeken, beginnende in 1765, bewaard zijn (Inv. no. 2903). Evenals de andere regeeringscolleges staakten Raden en Magistraat hun werkzaamheden in 1794.
Door het huwelijk van Gerrit van Culemborg met Elisabeth van Buren zijn in 1441 verschillende objecten in het land van Buren onder Culemborgsch beheer gebracht. Het complex “Burensche goederen” is tot in 1766 afzonderlijk beheerd geworden, en eerst na dien tijd overgebracht naar het beheer van den rentmeester der gecombineerde administraties (Inv. no. 3884, noot). Het is niet duidelijk geworden, welke de reden is, dat eenige regeeringsstukken van de heeren van Buren (Inv. no. 4876 etc.) in het Culemborgsche archief zijn terecht gekomen; gezien het feit, dat een gedeelte van Beusichem onder Culemborgsche hoogheid is gekomen, is de aanwezigheid van deze stukken echter niet zonder zin. Maurik, een heerlijkheid, tot welks gericht oorspronkelijk Eck en de daarbij gelegen buurschap Wiel * behoord hebben, kwam aan den heer van Culemborg door het huwelijk van Johan van Bosichem (c. 1307) met Margaretha, de erfdochter van Gerard van MAURIK. De burcht was een Geldersch leen, de kerkgiften te Maurik en Eck waren leenroerig aan den proost van Oudmunster te Utrecht * . De uitoefening der heerlijke rechten gaf eenige moeilijkheden met Gelderland, zoodat in 1651 werd vastgesteld, dat de graaf van Culemborg niet anders dan de dagelijksche jurisdictie in bedoelde gerichten zou uitoefenen. In 1654 werd dit recht nader omschreven * .
Eck en Wiel werden in 1668 aan de gebroeders Wilt en Diederick van BroEckhuysen verkocht, waarbij de dagelijksche heerlijkheden als leenen aan de grafelijkheid van Culemborg verbonden bleven; Maurik werd in 1698 aan Albert van Delen tot Spankeren overgedragen. De halve heerlijkheid Lienden * , leenroerig aan de abdis van Elten, werd door Gerrit II van Culemborg in 1461 verworven, na opdracht door Johan van Gymnich, heer van Visschel, en tevens op dezelfde wijze het huis Ter Leede en het Erfschenkambt van Gelre, te Kesteren gevestigd. De Oudewaard c.a. onder Lienden, leenroerig aan den abt van St. Paulus te Utrecht * , werd waarschijnlijk reeds omstreeks 1431 verkregen. Als heer van Lienden, Lede en Oudewaard had de graaf van Culemborg zitting in de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen * . In 1700 droeg Louisa Anna van Waldeck, gravin van Culemborg, Lienden, Leede en Oudewaard over aan haar neef Willem Frederik van Saksen, een jongeren broeder van Ernst Frederik, die als haar opvolger graaf van Culemborg zou worden. Hij werd in 1721 opgevolgd door zijn broeder Josias Franciscus, die in 1733 deze bezittingen overdroeg aan Otto Roeleman Frederik graaf van Bylandt. Het Erfschenkambt te Kesteren was reeds in 1688 door graaf Georg Friedrich van Waldeck aan M.W.I. Folckers verkocht.
De administratie van de goederen onder Maurik, Rijswijk, Lienden etc. werd gevoerd door een rentmeester van de Culemborgsche goederen in de Nederbetuwe, wiens rekeningen, nog onder het bewind van Jan van Culemborg als heer van Werth, in 1410 beginnen * . Zij loopen door tot 1697, toen het grootste deel dezer goederen verkocht was of werd. De goederen, staande onder het beheer van den rentmeester en drost van Ter Leede, werden afzonderlijk geadministreerd * tot in het jaar 1513, waarna alle goederen in Nederbetuwe door den hierboven genoemden rentmeester verantwoord werden. Acquoy, ofschoon eerst sedert 1820 tot Gelderland behoorend, is gemakshalve in de indeeling van dezen inventaris onder het Kwartier van Nijmegen gerekend. De heerlijkheid, die in 1371 door Otto van Arkel, heer van Heukelum, gekocht was, behoorde onder de leenkamer van Voorne. In 1417 kocht heer Hubert van Culemborg haar van Johan van Heukelum en Acquoy, en in 1441 verkreeg zijn opvolger Johan het losrecht van de heerlijkheid van zijn schoonzuster Jolenthe van Gaesbeeck, van wie het leen vererfde op Jacob van Gaesbeeck (1454), die het weder verkocht aan Willem, broeder tot Boxmeer.
In het midden der 16e eeuw wordt de administratie van de rentmeesters der Culemborgsche goederen onder Manen, bij Ede, door de van hen afkomstige rekeningen (sedert 1545), als bestaand gekenmerkt * . Het blijkt niet uit eenige acte van aankomst, hoe deze goederen in het bezit der heeren van Culemborg gekomen zijn, maar uit aanteekeningen in Inv. no. 6331 blijkt, dat deze goederen, behoorende aan Vincentius graaf van Meurs, door deze in 1454 verpand waren; het losrecht was overgegaan eerst op Johan van Gymnich (1455) en van deze in 1461 op Gerrit II, heer van Culemborg. In 1544 werden de goederen door de kinderen van Erard van Pallandt ingelost. Deze niet onbelangrijke goederen ontleenden hun waarde voornamelijk aan de veenderijen, waar de turfvoorraden van den graaf van Culemborg hun oorsprong vonden. In het midden der 17e eeuw zijn de goederen aan verschillende personen verkocht. Het Bredenbroek, een Geldersch leen, gelegen tusschen Varsseveld en Anholt, werd in 1403 door Johan, heer van Culemborg en Werth, in leen ontvangen. Voor nadere bijzonderheden omtrent de herhaaldelijke verpandingen en dgl. zie men mijn Inleiding tot het archief van het Huis Bergh, blz. 115. De Schuylenborg was van 1633-1666 in pand bij de graven van Culemborg. Men leze verder den Inventaris van het archief der Geldersche Rekenkamer, blz. 174.
10.1. Geschiedenis van het archief en zijn inventarisatie
De oudste gegevens omtrent zorg voor de berging van het archief vinden wij in een inventaris van c. 1500 (Inv. no. 7700), waarin medegedeeld wordt, dat het archief bewaard is: “beneden in miins Joncheren camer, in dat cleyn camerkyn, boven op M.J. kameren, alsmede opten Witten Toren”. In latere inventarissen is uitsluitend sprake van dezen toren, die tot in 1812, behoudens eenige incidenteele verplaatsingen, de bestendige en zeer behoorlijk voor water en vuur beveiligde bewaarplaats gebleven is van het zich sterk uitbreidende archief. Bij de slooping van het kasteel in 1735 is de ronde of witte toren * in wezen gebleven, in Mei 1812 werd hij echter afgebroken, en het archief verplaatst. De incidenteele verhuizingen, waarvan hierboven sprake was, zijn geschied in 1566 en 1672. In December 1566 werd het archief, toen bewaard in 86 laden, uit vrees voor de dreigende Spaansche bezetting, ten deele naar Witthem en ten deele naar Kinzweiler in veiligheid gebracht * . Wanneer het weder teruggekeerd is, valt niet te bepalen, zeer waarschijnlijk is het kort na 1576 (Pacificatie van Gent) geschied.
In 1672 was Culemborg, evenals vele andere kasteelen in Gelderland en Utrecht, slachtoffer van de Fransche invasie. Het kasteel werd vrijwel onherstelbaar geruïneerd * . Het archief en de bibliotheek, door de bezetters medegenomen, werden door den Utrechtschen boekverkooper Johannes Ribbius van den Intendant aldaar voor 250 daalders losgekocht, en in 1675 weder door hem naar Culemborg gebracht, waarvoor hem in 1703 een late belooning van 800 guldens werd toegekend * . Behalve over de materieele zorgen, blijkens het bovenstaande aan het archief besteed, valt hier ook het een en ander op te merken over de personen, die zich met de bewaring en de inventarisatie bemoeid hebben, en over hun werkzaamheden.
Mogen wij aannemen, dat in de Middeleeuwen en tot de Hervorming wel de kapelaan van den Heer of Graaf als “scryver” de kanselarij, en daarmede het archief, beheerde, en later een der secretarissen van den Graaf, terwijl volgens hun instructie van 1556 de Raden van graaf Floris I belast werden met “de laeden, brieven ende mummenten” te visiteeren * , eerst in 1597 vinden wij het eerste optreden van een “archivaris”. Op 14 Januari van dit jaar werd namelijk Cornelis Thonisz., een der Raden van graaf Floris I, door zijn meester aangewezen tot “garde des chartres ende apostillateur” * . Vermoedelijk is hij opgevolgd, doch zonder den ambtstitel, door Johan Strick, raad-secretaris van graaf Floris II (commissie van 15 Maart 1602 * ), en deze door Georg Ernst Wagenaar, die op 21 November 1612 74) als secretaris werd aangenomen, en tevens met de zorg voor het archief werd belast. Van zijn fraaie en duidelijke hand, die men overal in het archief kan aantreffen, is de tweedeelige inventaris van 1645, in het archief opgenomen onder no. 7703.
Een tijdelijke werkzaamheid betrof blijkbaar de opdracht d.d. 3 December 1616 * voor den edelman respect, raad Matthijs van Bloemendael en mr. Johan Meerhouts om, z.g. pampieren, op het comptoir op de Witte Torn in disordre liggende, in ordre te brengen”. Aangezien Wagenaer nog den inventaris van 1645 maakte, is hij wel zeer lang in functie gebleven. Op 8 Juli 1659 Werd Johan Corner, geboren te Worms, door graaf Henrick Wolrad, wiens gouverneur hij was geweest, benoemd tot raad en archivaris in het graafschap Culemborg; hij moest “die archieff und bibliotecq in guter ordnung bringen und erhalten” op een salaris van 600 gulden en vrij wonen * . Hij werd door graaf Georg Friedrich op 2 Februari 1665 in zijn ambt bevestigd en overleed kort voor 1 Maart 1670 * .
Zijn opvolger was dr. Nicolaas Bosch, wiens commissie van 31 Augustus 1670 dagteekent * . Hij werd benoemd tot “archivarius over de charters, papieren, munimenten en instrumenten op ’t Huis Culemborg”, zijn instructie behelsde opdracht tot “resumtie en conservatie van de archive ende bibliothecq”. Bosch vervaardigde den uitgebreiden inventaris van 1675 (Inv. no. 7704), die tot in het begin der 196 eeuw de inventaris van het Culemborgsche archief is gebleven, en liet verschillende handschriften na over de geschiedenis van Culemborg. Hii moest het beleven, dat de Franschen het archief plunderden, en overleed op 14 Mei 1702. Na een tijdperk van 12 jaar, waarin van geen archivaris sprake is, werd Cornelis Van Gaesbeecq tot Tienhoven, sedert 1713 extra-ordinaris raad, op 30 October 1714 door den Graaf begiftigd * met den titel van archivaris en werd hem toevertrouwd “het opsigt van de archiven alhier, onder het praedicaat van onsen Raad en Archivarius”. Hij werd in deze functies door de Staten van het Kwartier van Nijmegen op 30 November 1720 bevestigd * .
Wegens vertrek naar Oost-Indië als raad-ordinaris van Justitie werd hij opgevolgd door mr. Johan Albert Ziegenhirt, wiens commissie van 5 Juni 1728 dateert * , en die 28 Mei 1743 overleed * . Zijn opvolger was mr. Arnold Egbert de Jouwer, benoemd 20 Juli 1744 * , na wiens dood op 4 September 1750 * benoemd werd mr. Jacob Jongbloet, op zijn beurt bij commissie van 31 Maart 1781 opgevolgd * door mr. Hannibal Theodorus Bosch, die officieel tot in 1794 in functie bleef, doch stilzwijgend tot zijn overlijden op 13 Januari 1812 zijn betrekking bleef Vervullen * . Op 8 Augustus 1796 werden de archieven door de ex-grafelijke Raden overgegeven aan gecommitteerden uit het Geldersche Provinciaal College, dat reeds in Juli 1795 een vraag omtrent de verdere bewaring van de ex-Raden had ontvangen * .
Omtrent bijzondere maatregelen vernemen wij vooreerst niets; mr. H.Th. Bosch bleef blijkbaar officieus archivaris, tot in Mei 1812 W.J. Renaud, rentmeester der domeinen van het voormalige graafschap, de archieven overnam van B.Th. Nedermeyer Bosch, den zoon van mr. H.Th. Bosch, den laatsten archivaris en stadhouder van de leenen. Hij zonderde ingevolge het organiek besluit van April 1810 uit het archief af de rechterlijke bescheiden, en liet, toen de overblijfselen van het kasteel, waaronder de Witte Toren, voor afbraak verkocht werden, alles in kisten pakken, welke een winter in de open lucht doorbrachten, en daarna op den zolder van het weeshuis uitstorten, waar het in 1828 door I.A. Nijhoff zoo gevonden werd. Deze, de Provinciale Archivaris van Gelderland, had namelijk op 10 Mei 1828 opdracht ontvangen van den Gouverneur der Provincie om met eenige andere gecommitteerden de archieven te Culemborg te gaan opnemen, onder medewerking van de heeren B.Th. Nedermeyer Bosch vnd. en den stadsecretaris Moritz van Rosenthal * .
In 1830 werd aan Nijhoff de definitieve ordening opgedragen, welke hij met medewerking van J.K. van den Abeele, boekverkooper te Culemborg, aanvaardde; op 20 Januari 1835 kon hij zijn inventaris, tegelijk met het in zijn Bijdragen deel I gedrukt “Overzigt van het archief, afkomstig van het graafschap Kuilenburg”, overleggen. Merkwaardigerwijze werden de kosten, aan de werkzaamheden verbonden, gedragen door de gemeentelijke kas, aangezien bij missive van den Administrateur voor het Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 14 December 1829 no. 28 was te kennen gegeven, dat geen toelage van gouvernementswege voor de bewaring van dit archief kon worden toegestaan, vermits die zorg, gelijk in de meeste steden, aan den Secretaris kon worden opgedragen. Na het ontvangen van het rapport van Nijhoff besloot de Gouverneur d.d. 9 Februari 1835 de verdere bewaring van het archief op te dragen aan den stedelijken secretaris. Het werd in Juni van dit jaar geplaatst in een “geschikt lokaal” op het stadhuis, nadat reeds op 25 April een Koninklijk Besluit was afgekomen, houdende de beslissing, dat het archief, als Rijkseigendom, naar Arnhem zou worden overgebracht, om het daar als afzonderlijke verzameling, niet vereenigd met het Provinciaal Archief, te bewaren, doch eerst, als daar een geschikte bergplaats aanwezig zou zijn. Tot dien tijd zou het onder bewaring blijven van van den Abeele – dit op aanraden van Nijhoff – en wel tegen een rijkstractement van 50 gulden ’s jaars. Stukken betreffende de inventarisatie en het beheer door J.K. van de Abeele konden in 2016 met ondersteuning van Stichting Fonds A. H. Marten van Sevenhoven worden verworven.
Dit alles naar bevrediging geregeld zijnde, werd van den Abeele voor de tot dusver verrichte werkzaamheden door de Regeering beloond met een gratificatie van 500 gulden, en Nijhoff met een gouden medaille. van den Abeele overleefde zijn vriend Nijhoff nog 6 jaar; hij overleed op 24 December 1869. Den Provincialen Archivaris, mr. J.E. van Persijn, werd opgedragen zich onmiddellijk naar Culemborg te begeven om maatregelen te beramen ter overbrenging van het archief naar Arnhem. In Februari 1870 arriveerde het archief, verpakt in 235 kisten, te Arnhem, waar het in een “deerlijke verwarring” aankwam. Nadat deze verwarring eenigszins hersteld was, is het archief in de volgorde van den Inventaris-Nijhoff in de archiefvertrekken opgesteld. In 1880 is het met de andere Rijksarchieven van het Gouvernementsgebouw naar het nieuwgebouwde Rijksarchief overgebracht. Een nieuwe bewerking van de perkamenten oorkonden op fiche’s is in de jaren 1884- 1886 door mr. J.J.S. baron Sloet verricht, waarbij hij een getal van 3192 regesten bereikte. Schrijver dezes werd in 1931 door den Rijksarchivaris in Gelderland belast met de nieuwe regeling van het archief, en heeft deze taak in 1940 ten einde gebracht.
Als einde der regestenlijst is aangenomen de sterfdatum van Jaspar, den laatsten heer van Culemborg uit het huis Bosinchem, d.i. 29 November 1504. Deze vrij willekeurige grens – zijn dood bracht eigenlijk geen verandering teweeg – werd geboden door het geducht aanzwellen van de hoeveelheid oorkonden in vrouwe Elisabeth’S tijd. Het aantal van ruim 2800 regesten belast den inventaris al genoeg! Behalve van een aantal in briefvorm gegoten oorkonden zijn geen briefregesten vervaardigd. Het aantal brieven van vóór heer JasparS tijd is uiterst gering, die van zijn tijd – ook geen groot getal – kan men gemakkelijk terugvinden. Er zijn in het archief geen sporen gevonden van het gebruik van een anderen stijl dan de jaardagstijl door de kanselarij van de heeren en graven van Culemborg. De Gregoriaansche tijdrekening werd ingevoerd volgens besluit van de Gravin op 1/12 December 1700 * .
Bij deze inventarisatie is voor zoover mogelijk teruggegrepen op den toestand van dit oudtijds zoo zorgvuldig geordende en onderhouden archief onder de archivarissen Wagenaar en Bosch. Ook Nijhoff en van den Abeele hebben de oude orde zooveel mogelijk hersteld en gerespecteerd. Natuurlijk geldt dit alleen voor het laten bestaan der oude dossiers en series; de indeeling van den inventaris, waarbij de bewerker in groote lijnen het hem bevredigend voorkomende systeem van zijn inventaris van het archief van het Huis Bergh (1932) Volgde, wijkt geheel af van de oude indeeling der laden en planken van de 17e- en 18e- eeuwsche archivarii en van die van Nijhoff, die de bekende vroeg-19e-eeuwsche vereering van de perkamenten oorkonde deelde.
Het archief valt in twee groote gedeelten uiteen, nl. het eigenlijke archief der heeren en graven van Culemborg, en de archieven der geestelijke stichtingen in het Graafschap, onder het beheer van den Graaf gekomen door de sequestratie der geestelijke goederen na de Hervorming. Het eerste gedeelte vindt een natuurlijke verdeeling in een persoonlijke afdeeling en een zakelijke, gevolgd door een derde afdeeling over het archiefbeheer. Het persoonlijk gedeelte bevat de stukken van persoonlijken aard, afkomstig van de achtereenvolgende heeren en graven van Culemborg, en van de aan hen verwante geslachten. Het zakelijk gedeelte is, in verschillende onderafdeelingen, gesplitst in de hoofdstukken Bestuur en Beheer. Deze indeeling * waarvan de scheidslijn niet immer vast te trekken valt, komt uiteraard alleen voor, als er bestuurswerkzaamheid in het betreffende gebied bestond, m.a.w. er heerlijke rechten aanwezig waren, toekomende aan den heer van Culemborg; zij is ook toegepast in het algemeene deel van deze zakelijke afdeeling, waar algemeene bestuurswerkzaamheden hun sporen hadden achtergelaten. De bestuurs- en beheersinrichting is in het vorige hoofdstuk nader beschreven.
Bij een vergelijking met den Inventaris van 1645 (Inv. no. 7703) valt gelukkig te constateeren, dat er over het algemeen weinig uit het archief is verloren gegaan sedert de noodlottige verplaatsing uit den Witten Toren in 1812. Zeer te betreuren is echter, dat uit het leenkamerarchief twee zeer belangrijke leenregisters zijn verdwenen en een derde ernstig beschadigd is (Inv. no. 4777). Gezien de vele vochtvlekken in het laatste vermoed ik, dat zij door vocht vergaan zijn in den winter van 1812 of op den zolder van het weeshuis. Hun gemis wordt slechts gedeeltelijk vergoed door het bestaan van manualen en enkele minuut-registers. Een aantal domeinrekeningen uit den tijd van graaf Floris I zijn thans ook niet meer te vinden. Eenige verliezen leed het archief ook door uitleening onder het beheer van van den Abeele * ; het is slechts zeer ten deele gelukt hiervan iets terug te vinden. Nadat in 1886 de toenmalige Rijksarchivaris in Gelderland uit het Gemeentearchief te Culemborg een aanta1 stukken had overgenomen, als behoorende tot het Grafelijk archief, zijn in 1936 gedeelten dezer stukken weder overgedragen aan het Polderdistrict Culenborg en het College der Vijfheerenlanden; in 1938 kwam ook een omvangrijke ruil tot stand met het Gemeentearchief, waarbij de archieven der liefdadige instellingen in de stad, in ruil voor allerlei registers uit het archief van de Raadkamer, werden overgegegeven.
Het archief der heerlijkheid Witthem, dat een vrijwel zelfstandige afdeeling in het grafelijk archief uitmaakte, werd in zijn geheel afgegeven aan het Rijksarchief in Limburg; dat van Werth en Wertherbruch, slechts ten deele hier berustend en ten onrechte niet afgegeven bij den verkoop dier heerlijkheden in 1709, werd aan het Staatsarchiv te Munster afgestaan. Van het Algemeen Rijksarchief zijn een aantal stukken verkregen, berustende in het archief van den Nassauschen Domeinraad; tusschen het Grafelijk en het Rechterlijk archief van Culemborg is een betere scheiding gemaakt, waardoor verschillende stukken overgebracht werden. Het omvangrijke z.g. Luxemburgsche archief, eigenlijk het archief van de voorouders van Elisabeth van Manderscheidt, de eerste vrouw van graaf Floris I, werd in 1941 aan het toen onder Duitsch beheer staande “Staatsarchiv” in Luxemburg afgestaan. Een poging, om tot een ruil, althans betere afscheiding te komen van de bestanddeelen van het archief van Georg Friedrich van Waldeck, is door de te hooge eischen van het Staatsarchiv te Marburg, waar het Waldecksche archief berust, mislukt.
Aanpassingen in de oorspronkelijke versie van de inventaris
De oorspronkelijke inventaris, gedrukt in 1949, bevatte nauwelijks specificaties van series. Dat is gebeurd om op drukkosten te besparen. Onlangs is een manuscriptexemplaar teruggevonden waarin die specificaties wel staan. Ze zijn in de inventaris ingevoegd, waardoor de bruikbaarheid sterk is verhoogd.
Afgezien daarvan blijft het een problematisch geheel. Er zijn veel globale beschrijvingen van één inventarisnummer waarbij veel stukken op een hoop gegooid zijn zonder nadere ordening. Anderzijds zijn er inventarisnummers, veelal rekeningen, die deel uitmaken van een band. Eén materiële eenheid is dan gesplitst in een aantal nummers.
De indeling klopt vaak niet. Rubrieken zijn soms niet duidelijk aangegeven of stukken zitten in de verkeerde rubriek. Sommige rubrieken zijn veel te lang; vaak ontbreekt een ordeningsprincipe. Bij de rekeningen zijn vaak in plaats van rubrieken verzamelbeschrijvingen gebruikt van twee tot drie niveaus diep.
De inhoud van de stukken komt niet altijd overeen met de beschrijvingen.
In de huidige versie zijn de ergste problemen opgelost. In 2011 is een aantal ongeïnventariseerde stukken alsnog beschreven.