Skip to content Skip to sidebar Skip to footer

Verslag lezing ‘Koloniën van Weldadigheid’ 16 november 2023

Voet richt zich in het project ’50-50’ op de periode 1850-1950 waarin de verpaupering in Culemborg groot was. Aan dit project is een aantal lezingen gekoppeld. Zo ging de vorige lezing vooral over ziektes en de slechte gezondheid in Culemborg. In de lezing van vandaag over de Koloniën van Weldadigheid die gegeven wordt door Wil Schackmann gaat het over de rijke bevolking die goed wilde doen voor de armeren. Daarnaast zal binnenkort ook een Voetnoot komen met een aanverwant onderwerp. Tot slot komt er ook een excursie rond dit thema. Lees de nieuwsbrief en/of kijk op de website.

Proefkolonie
De armoede is in 1818 enorm in Nederland. In bijvoorbeeld Leiden is meer dan de helft van de bevolking niet in staat in de eigen kost te voorzien. Parochie of diaconie springen soms bij. Maar ook zijn er ‘nachtbidders’ die op het platteland aankloppen met vragen om eten of een slaapplaats en als je die niet biedt vertellen ze dat “een boerderij toch makkelijk in brand kan gaan”.

Generaal majoor Johannes van den Bosch wil hier verbetering in brengen. Hij is een doener, een  wervelwind: “Ik ben nimmer besluiteloos en draal nog minder.” Hij richt de Maatschappij van Weldadigheid op. Met een stuiver per week kon er gespaard worden en van het geld kan er een stuk land worden gekocht. Kranten, kerken, notabelen dragen bij. Binnen 3 maanden zijn er 12.000 mensen die bijdragen. Er wordt doorgepakt: geld wordt geleend en vlak bij Vledder wordt een landgoed gekocht.

De eerste proefkolonie wordt in augustus opgericht. Er worden 52 stenen huisjes bedekt met riet gebouwd met een stukje land er omheen. De huisjes waren 4,5 bij 4,5 meter groot; boven de bedsteden. In oktober komen de eerste kolonisten aan: ze krijgen een uniform (was toen normaler én het maken ervan verschafte ook werk). Koning Willem I’s tweede zoon Frederik is voorzitter van de Maatschappij van Weldadigheid. De kolonie werd Frederiksoord genoemd.

(Bron: Maatschappij van Weldadigheid – Maatschappij van Weldadigheid – Wikipedia)

Johannes van den Bosch roept na twee maanden dat de proef geslaagd is. In 1819 wordt het plan uitgebreid met Frederiksoord 2, waar veel gezinnen uit kleine plaatsen een plek krijgen. In 1820 wordt Willemsoord en in 1821 Wilhelminaoord gesticht. Dan meldt ook Culemborg zich met een sub-commissie van Weldadigheid (waar er 700 van zijn in het hele land). Burgemeester, notaris, geestelijken zaten daar veelal in. J.A. Muller is de secretaris van de commissie in Culemborg, die predikant van de Lutherse gemeente is. Er zijn dan 70 leden. Hij spreekt in zijn brief aan de Maatschappij over ‘onze verarmde stadsgemeente’ en meldt een gezin te hebben dat in de koloniën een plek kan hebben: de familie Schoenmaker. Maar gemeenten kunnen dan niet zomaar meer gezinnen aanmelden: er moet een contract worden ondertekend en jarenlang bijgedragen. Het gezin Schoenmaker krijgt dan ook geen plek, wat maakt dat de betrokkenheid daalt. In 1822 wordt er in Culemborg weinig contributie meer bijgedragen.

Al met al komen er 400 huizen gereed in de proefkoloniën. Er staan er nu nog ongeveer 80. En bieden een herkenbaar dorpsgezicht door het lapje land er omheen. Minder een Brink als centrum, wat je in andere Drentse dorpen ziet. Een gedeelte is nu Unesco werelderfgoed.

Toen de gestichten kwamen werden de Oorden de ‘Vrije koloniën’.

Strafkolonie en Bedelaarskolonie
Het is niet genoeg. Nog steeds is er bedelarij, ‘een drukkende plaag’. Bedelaars worden gezien als lui levende armen. Dat is onzin, aldus Wil Schackmann, want Nederland is een economisch achtergebleven land. Men wil maatregelen. Wettelijk kan al opgetreden worden met gestichten, maar die zijn er niet veel. De Maatschappij springt in dat gat: op een verlaten vesting in Ommen mag een bedelaarsgesticht opgericht. Dubbelfunctie van Ommerschans: een strafkolonie en daarnaast een gesticht met plek voor 1.000 bedelaars (en er gaan er 1.200 in). Een heel groot gebouw. De gedachte is dat als de bedelaars gaan werken ze ‘een lust tot arbeid’ ontwikkelen en ze niet meer zullen bedelen. Dan kunnen ze uit het bedelaarsgesticht.

Uit Culemborg zaten er mensen in het bedelaarsgesticht. Wijgergang ging vrijwillig. Maar dat betekende nogal wat: met veel mensen op een zaal, hard werken maar ook elke dag een warme prak. Als je echt lui was kreeg je een halve warme maaltijd. De Wild ging ook en had een houten been. Wil  heeft nagezocht: velen in het gesticht zijn te jong, te oud of te gehandicapt om te werken. Ook was het soms een soort hospice: Johannes van Essen heeft een gezin en wordt door Kuilenburg binnengebracht en overlijdt twee jaar later. Een andere functie van het gesticht was: opbergen van onwelgevallige familieleden, bijvoorbeeld Margaretha van Oostade die gaat scheiden van haar Culemborgse echtgenoot, naar Utrecht trekt en vele mannen krijgt. De familie uit Gouda (in hoge kringen verkerend) vindt het leven dat ze leidt niet goed en wil dat ze naar Ommerschans wordt gebracht. Dat gebeurt met twee van haar zonen. Tot slot is het bedelaarsgesticht ook voor ongehuwd zwangere meisjes een opvang plek.

Er zijn wat begrippen die we nu kennen en toen niet, maar waar wel sprake van was. ‘Oecomenisch’: alle geloven woonden door elkaar. Dat was volgens Johannes de toekomst. ‘Werk en bid’, was het motto, inplaats van het klassieke ‘Bid en werk’. Helaas begon de verzuiling in die tijd en men ging juist steeds meer tegenover elkaar staan. Ook ‘budgettair neutraal’: het kostte niets. De opbrengst van de aardappelen, vlas etc. leverde genoeg om het loon, de kleding en het eten van de bedelaars te betalen. Johannes had het helemaal uitgerekend: zo was de zorg gratis en verdiende zichzelf terug. Dat geldt voor de Oorden, het Gesticht en Veenhuizen.

Ook het eten was berekend: het menu van een week omvatte aardappelen met wortelen, knollen, kool en gesmolten vet óf soep met vlees en gort. Johannes berekende dat allemaal en Wil toont een deel van de boekhouding. De maaltijd per bedelaar kostte 3,5 cent. De eerste tijd bracht het land nog niets op; in de proefoorden was er vooral soep waar van alles in werd gedaan om toch voldoende voedingswaarde te hebben. Later brachten de lapjes grond meer voedsel op.

Veenhuizen 1, 2 en 3: gestichten voor wezen en vondelingen
In 1823 worden er wezen en vondelingen opgenomen in een gesticht. Johannes ontwerpt een gebouw en het eerste gesticht van Veenhuizen wordt gebouwd. Er is maatschappelijk geen begrip voor ter vondeling gelegde kinderen. Maar de briefjes die er bij de kinderen liggen zijn hartverscheurend. Veel kinderen worden in Amsterdam, een stad en dus meer anonimiteit, te vondeling gelegd.

De kinderen krijgen namen rond thema’s (vogels, vissen) of gekoppeld aan de plaats waar ze gevonden werden (Schinkel, Drempel). Maar het kan ook zijn dat er allitererende namen of gekoppeld aan de plek werden gegeven, namen van het seizoen of het tijdstip waarop ze gevonden werden (“Halfnegen”), het weerstype of eigenschappen van kinderen (Kreupel, Blond), etenswaren (Spruit, Beschuit, Spek, Radijs) of gebruiksvoorwerpen (Bril, Fles. Er werd geen rekening gehouden met het kind dat de naam moest dragen, zoals Jan Ongeval of Christopher Columbus.

Maar de beoogde 4.000 kinderen komen niet. Koning Willem I oefent druk uit. Daarna wordt het gemeentebesturen en provincies verboden subsidies te geven aan weeshuizen, om zo de wezen naar Veenhuizen te krijgen. Maar daar wordt omheen georganiseerd of zonder subsidie doorgegaan. Ook het Elisabeth Weeshuis heeft een eigen kapitaal en kan zelf bedruipend zijn. Eén wees is wel naar Veenhuizen gestuurd: Willem Mastbraak is 10 jaar en een dief in het Weeshuis. Hij wordt voor straf naar Veenhuizen gestuurd. Hij werd door een protector, via Amsterdam over het water naar Meppel, en vandaar naar het derde gesticht gebracht. Hij krijgt nummer 185. Minder dan een jaar na aankomst overlijdt hij.

Wil Schackmann laat een plattegrond van een gesticht zien. Het gebouw had aan de buitenkant huisjes waar arbeidsgezinnen in woonden die de wezen hielpen. De kinderen sliepen met 80 in een zaal in hangmatten (die overdag naar boven gingen). Tussen twee zalen zat de woning van de opziener en zijn gezin: deze had voortdurend zicht op de twee zalen (en dus 160 kinderen). Ook dat was een financiële kwestie. In de keukens wordt voor 160 kinderen gekookt. Tot slot waren er ziekenzalen, werkzalen (spinnen en weven), schoollokaal, apotheek etc. In de gestichten zit nu een gevangenis en een museum; het derde gesticht is nu een weiland.

Jongens waren timmerlieden, koks maar ook veldarbeiders en scholieren. Meisjes pasten bijvoorbeeld op in de zalen, waren dienstmeisjes maar ook veldarbeider en scholier. Elke kolonist heeft een zakboekje, waarin wordt bijgehouden wat de rekening courant is van de kolonist en de Maatschappij. Ben je zuinig op je spullen dan kom je positief te staan. Er is voor iedereen vastgelegd hoeveel die kost: een bedelaar kost per week aan bijvoorbeeld kleding 25 cent, vuur en licht 5 cent, warme maaltijd 6 cent per dag. Werk je hard en breng je meer op, dan krijg je dat als spaargeld op een rekening, die bij eindafrekening (als je weggaat) wordt afgerekend.

Onderwijs
Vanaf het allereerste begin is er leerplicht van kinderen van 6-12 jaar (voor de rest van Nederland pas ruim 83 jaar later). Schrijven, lezen, rekenen, aardrijkskunde, natuurkunde, geschiedenis, zangkunst. Daar was niet iedereen het mee eens: maakte je de leerlingen met aardrijkskunde of geschiedenis niet ongelukkig omdat ze toch altijd achter de ploeg moesten leven? Het onderwijs volgde de vernieuwingen: zo was er al snel de Letterkast van Delabarre, waarmee op een revolutionaire nieuwe manier lezen werd geleerd. In Wateren werd een instituut voor landbouwkundige studiën opgezet voor ‘veelbelovende jongelieden’.

Er kan niks mis gaan
De berekeningen van Johannes kloppen , aldus Wil, helemaal. Johannes had uitgerekend hoeveel land er nodig was voor voldoende landbouwproducten. Maar aan sterke arbeidskrachten om al het land te verbouwen was een  tekort en zo bracht de grond dus te weinig op. Er was dus één maar: als ze bevolkt waren geweest door gezonde arbeiders. Maar de steden houden die liever in hun eigen stad. Maar ook waren de koloniën de enige plek in het land die te vergelijken was met een verzorgingsstaat. Allerlei rechten waren er voor bijvoorbeeld gehandicapten, dus moest je binnen de koloniën nivelleren. Dus toen de textielindustrie begon, vertrokken de sterken daarheen om meer te verdienen en bleven de zwakkeren in de koloniën. Dat zag je vooral bij de weeskinderen: alleen degenen die niet in de maatschappij opgenomen konden worden bleven binnen de koloniën en de anderen werden vrij op hun 20ste en vertrokken.

Het totaal van de koloniën maakte schulden. Vanaf 1830 was er een reeks koninklijke besluiten waarmee de Koning geld naar de koloniën bracht. Toen het parlement deze bedragen zag (1842) schrokken ze, maar woonden er al 10.000 mensen. Ook zag men wel dat er geprobeerd werd iedereen te laten werken. Geld bleef er in gestopt. In 1859 werden de gestichten Rijksinrichtingen. De Oorden ging door als koloniën en die maakten winst.

Vragen worden beantwoord

  • Relatief was het onderwijs op een hoog niveau. Nederland was nog maar net één land dus zijn er nog weinig gezamenlijke regelingen. Zo waren maten en gewichten maar ook de spelling ook overal anders bijvoorbeeld.
  • Johannes werd niet rijk van de koloniën. Hij verdiende geld op andere manieren. In 1829 werd hij naar West gestuurd en later naar de Oost door de koning. Daar ging hij ook aan het rekenen en dat leverde het cultuurstelsel op; dat werd een onderdrukkingsinstrument en bracht hem een slechte naam. Hij kreeg belangrijke functies en investeerde goed.
  • Bij de ‘vrije koloniën’ zouden de arbeidersgezinnen altijd daar blijven. Voor de bedelaars was het de bedoeling dat ze leerden werken en dat ze weer weg zouden gaan (als er 25 gulden was verdiend in het boekje). Weeskinderen werden op hun 20ste de vrijheid gegeven.
  • In 1859 heeft de staat Ommerschans en Veenhuizen overgenomen. De Oorden hebben de eerste Nederlandse tuinbouwschool opgezet.
  • Voor vrij boer zijn diverse definities die elkaar tegenspreken. Voor 1868 waren er nog vele regels; daarna waren de bewoners van de Oorden pas echt vrij.
  • Er zijn ook bedelaarsgestichten in België. Merksplas en Wortel. Uiteindelijk zijn ze opgedoekt.
  • De Maatschappij van Weldadigheid bestaat nog: de grond is er nog, het gedachtegoed én het Museum de Proefkolonie.

Toegift
Er was op het einde van de 19e eeuw het idee dat de schedelgrootte bepaalde of je een misdadige aanleg had. Daarom zijn er foto’s gemaakt van de mensen die rond 1895 naar de koloniën gingen. Zo ook de stadsgenoten uit Culemborg. Wil toont ze ons!